Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1048

Datum uitspraak2007-07-30
Datum gepubliceerd2007-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4708 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

(Eerste datum van relevant) arbeidsurenverlies.


Uitspraak

06/4708 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 juli 2006, 05/4734 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 30 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 20 juni 2007 heeft appellant de Raad nadere stukken doen toekomen. Op de voet van artikel 8:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 2 juli 2007 bij de Raad verschenen appellant in persoon en het Uwv vertegenwoordigd door A.G. Lavrijsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend verdere behandeling ter zitting achterwege te laten. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad het uitgangspunt voor zijn beoordeling. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard en heeft daarbij het volgende overwogen -waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het Uwv gelezen dient te worden-: “ 2.3 In het als beroep aangemerkte schrijven van 9 oktober 2005 voert eiser veel grieven ten aanzien van de voorafgaande procedure aan. De kern is, zo verstaat de rechtbank, dat onder meer in de beide hiervoor aangehaalde uitspraken van deze rechtbank zou zijn vastgesteld dat hem een vast bedrag tot aan zijn 65e levensjaar maandelijks dient te worden uitgekeerd. Hij wil verweerder daaraan thans houden. 2.4 In deze procedure staat de rechtbank allereerst voor de vraag of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat er geen ruimte meer was om te oordelen over de juistheid van de toepassing van de terugwerkende kracht als bedoeld in artikel 23 van de WW en over de verwijtbaarheid ten aanzien van het verlies van de arbeidsuren in de avond. De rechtbank overweegt dat in de hiervoor genoemde uitspraak van 6 juni 2005 vragen zijn beantwoord (zie ook onder 2.1 van deze uitspraak). Aangezien door eiser geen hoger beroep tegen de uitspraak is ingesteld, staat het oordeel van de rechtbank op beide onderdelen in rechte vast. Derhalve heeft verweerder terecht afgezien van behandeling van de grieven van eiser die tegen die beide onderdelen van de besluitvorming waren gericht. 2.5 Tegen de vaststelling van de datum van 1 augustus 1999 als eerste dag van relevant arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW, is door eiser geen andere grief ingebracht dan de ongemotiveerde stelling dat 31 mei 1999 zou moeten worden aangemerkt die dag. Vooral ook omdat deze grief door de rechtbank in haar uitspraak van 6 juni 2005 is gepasseerd, ziet de rechtbank thans geen aanleiding inhoudelijk tot een ander oordeel te komen. Eisers bezwaar op dit punt is door verweerder terecht ongegrond verklaard. 2.6 Verweerder heeft nader onderzoek verricht naar de mate waarin het eiser kan worden verweten dat sprake is van een arbeidsurenverlies. Verweerder heeft daarbij de informatie betrokken die eerder was opgevraagd bij de werkgever en heeft overigens dossierstudie verricht. Omdat het ‘slechts’ de avonduren betreft waarop de beoordeling van de verwijtbaarheid ziet, zo heeft verweerder in zijn voornemen tot wijziging van het besluit van 8 september 2005 onderstreept, is er reden tot matiging van de maatregel van korting van 20% gedurende 16 weken over de uitkering met betrekking tot die avonduren met de helft. Verweerder heeft de korting dan ook vastgesteld op 10% over anderhalf uur per week gedurende een termijn van 16 weken, vanaf 7 december 1999. De rechtbank acht dit standpunt van verweerder niet onjuist. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten tot matiging. Overigens is niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan verweerder geheel af had moeten zien van het opleggen van een maatregel.” 4. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. 5. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij onderschrijft de hiervoor weergegeven overwegingen geheel. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. 6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.D.F. de Moor.